Dos poemas de akim a. j. willems traducidos al español
Traduce | Micaela van Muylem
akim a.j willems (Turnhout, 1974) es un escritor, poeta, intérprete y artista visual belga flamencoparlante, organizador del festival de poesía Poëzie in de Oude Pastorie.
Willems comenzó a escribir poesía en torno al año 1990, publicando por primera vez en mayo de 1998 en la revista Humo, centrada en la música, la cultura y la actualidad. En dicha publicación aparecieron tres sonetos de su autoría basados en canciones de Frank Sinatra justo una semana después de su muerte. Su primer libro oficial de poesía op de rand van het zwijgen (2019) fue publicado por Uitgeverij Vrijdag. Antecedieron a esta obra numerosos capítulos autoeditados y privadas ediciones de prensa.
La poesía de akim a.j. willems ha sido publicada en diversas antologías tanto de su país natal como de Países Bajos. Además ha aparecido en numerosas revistas literarias, ya sea en Bélgica (Het Liegend Konijn, DW B, Poëziekrant, Deus Ex Machina, Kluger Hans, Gierik-NVT , entre otras ), Países Bajos (Tijdschrift Ei, De Titaan), Austria (Manuskripte), Estados Unidos (Maintenant – A Journal of Contemporary Dada Writing and Art) o Argentina (Gambita De Papel). También ha sido traducida al inglés, francés, alemán y español.
Como escritor de no ficción akim a.j. willems ha escrito contribuciones ensayísticas y entrevistas para varias publicaciones, como la revista literaria turco-holandesa Akrostis y Et Alors? Magazine (una celebración mundial de la diversidad). Sus cuentos eróticos se han publicado en La Maîtresse du Pirate (una antología de ficción erótica relacionada con BDSM) y Hard en Teder (una antología de cuentos eróticos belgas y holandeses).
Como intérprete, willems se define a sí mismo como un descendiente de los poetas orales que han entretenido y encantado a la gente durante milenios. Su alter ego, Detlev S. Steiner, es uno de los poetas del capítulo belga del Poetry Brothel, que fue organizado por primera vez en 2008 por la Poetry Society de Nueva York.
A continuación compartimos dos poemas de willems «Defecto de habla» («Spraakgebrek») y «Ciudad silencio (Población: 333 hab)» («Stilstad (Populate: 333)»), tanto en su versión original como en la traducida al español. Ambos textos pertenecen al libro op de rand van het zwijgen (2019) y fueron trasladados a nuestro idioma por Micaele Van Muylem.
SPRAAKGEBREK / DEFECTO DE HABLA
woorden zijn de struikelstenen
voor iedere toenadering
Louis Paul Boon
dit is de taal. de taal die vader brak,
hem als kleine jongen het geheim ontstal
van de hees geregen woorden
die hij bewaarde in zijn achterzak.
de taal die vader kraakte
wanneer hij harde noten zong
en (eigenlijk) zeggen wou: maak je niet druk!
dit is de taal. die vader nooit zacht sprak.
er was wat er was, waarover ik niet zal reppen:
dit hier is mijn enige leven,
getekend in strepen
boenwas op een houten vloer.
er is wat er is, waarover het niet zal gaan:
dit hier is mijn klein bestaan,
in voorlopige lijnen trekt het voorbij
als keizer zonder kleren aan.
ik ben op mijn mooist als ik alleen leef,
mijn hongerhuid afgestroopt,
mijn aderen van heimwee blauw
naar een plek waar ik nooit eerder thuis kwam.
waar mensen niet denken dat ik ongelukkig ben,
ik houd gewoon van stilte.
in een wereld die nooit stopt met praten schijn ik op mijn mooist
ver en lang van huis zonder koffers vol vergeten.
ik heb mijn stem gevonden in een doodlopende straat;
op de hoek een leegstaand krot
met aan de muur een halfsleetse plaat:
in mij huisde / een ellendeling / onvatbaar voor ontroering.
ik heb een stem die me babels influistert
dat alles ijdel, onuitsprekelijk, dat alles vermoeiend
en op een aftands plakkaat staat
aan een muur van een krot op de hoek van een straat.
uit het splijten van onze tongen spreekt walging.
aan de ontbijttafel hebben we elkaar
zo met vierletterwoorden om de oren geslagen
dat ze suizen en we onszelf maar weer aannaaien.
we gieten olie op het vuur,
likken de vlammen en laaien hoog op.
om onze schepen te verbranden
houden we een restje achter de hand.
breek me de bek open, leer me woorden
waarin ik me niet langer schik
naar de schrik die in alle talen zwijgt.
daag me uit, ruim de witruimten
van het niets dat me zo eigen is.
laat mijn botten orakelen
en voel hoe glad de nieuwe huid
waarin ik voor je sidder.
zoenbloed in de lakens en wij liggen,
zwijgzamen onder elkaar, elk op onze kant.
het sneeuwbedekt geheugen van de nacht
tot over onze oren getrokken. broedzorgen knagen
de scherpe kantjes van onze botte karakters.
slechts af en toe vallen er woorden
tussen de regels door, uit een billy-boekenkast.
ook ons geluk kwam van ikea.
binnensmonds struikelen we over onzekerheid,
de woorden die we weer inslikken.
onze blikken spreken voor zich.
we wegen, wikken, stikken
in goede bedoelingen die fout vallen,
als boterhammen op de besmeerde kant.
gesprekken hebben we niet meer,
zwijgen is al lastig genoeg.
las palabras son los escollos
de cualquier acercamiento
Louis Paul Boon
esta es la lengua. la lengua que quebró a papá,
la que siendo niño le robó el misterio
de las palabras hilvanadas roncas
que conservaba en el bolsillo de atrás.
la lengua que papá logró abrir
cuando cantaba tonos tan duros
y (en realidad) quería decir: ¡descuida!
esta es la lengua. la que papá nunca habló suave
era lo que había, de lo que no soltaré nada:
he aquí mi única vida,
un dibujo hecho con rayas
piso de madera encerado.
es lo que hay, de lo que no hablaremos:
he aquí mi pequeña existencia,
en líneas provisorias desfila
como el emperador sin vestimenta
viviendo solo es cuando estoy más hermoso,
desollada mi piel hambrienta,
las arterias, azules de tanta añoranza
por un sitio al que nunca había regresado a casa.
donde la gente no piensa que soy desdichado,
es sólo que me gusta el silencio.
en un mundo que nunca calla, brillo más estando
lejos, mucho, de casa, sin las valijas llenas de olvido.
encontré mi voz en un callejón sin salida,
en una esquina, una casucha vacía
y en la pared cartel carcomido:
en mí moraba/un miserable/incapaz de conmoverse.
tengo una voz que me susurra babélica al oído
que es todo vano, indecible, todo agotador
y que figura en un afiche caduco
en una pared de una casucha en la esquina de una calle.
de la hendidura de nuestras lenguas resuena el asco.
en la mesa del desayuno nos lanzamos
tantas bajezas que acabamos por tragarnos
nosotros el propio anzuelo.
echamos aceite al fuego,
alimentamos las llamas y enardecemos.
y para quemar nuestras naves
nos reservamos un resto.
despégame los labios, enseñame palabras
que ya no me causen miedo
ese miedo que calla en todas las lenguas
desafíame, borra los espacios en blanco
de la nada que me es tan propia.
que mis huesos sean oráculo
para que sientas lo liso de la piel nueva
en que tiemblo por ti.
sangre sacrificial en las sábanas y nosotros
callando juntos, cada uno de su lado.
la memoria de la noche cubierta de nieve
nos tapa hasta las orejas. los desvelos por las crías
nos roen las aristas de nuestras personalidades torpes.
cada tanto caen algunas palabras
de entre los versos, de un estante de ikea.
también a la felicidad la hemos adquirido en la tienda.
entre dientes tropezamos con la incerteza,
las palabras que nos tragamos.
las miradas ya hablan por nosotros.
lo sopesamos todo, nos ahogan
las buenas intenciones que caen mal,
como la rebanada de pan del lado untado.
no conversamos más,
callar ya cuesta bastante.
STILSTAD (POPULATIE: 333) / CIUDAD SILENCIO (POBLACIÓN: 333 HAB.)
ze zeggen stof aan de knikker in de zwartrotswoestijn.
ze zeggen 122° fahrenheit, geen druppel, ze zeggen,
regen gans het jaar en geen greintje labberkoelte,
zeggen ze, om je wikkelhart eens bloot te leggen.
ze zeggen zand in de boter in de dode vallei,
ze zeggen boter aan de galg, aan de gijnbalk, zeggen ze,
die grimmig glimt en je bittertong,
ze zeggen, die slik je best in
de maan zelfs hangt hier niet zomaar, rilt van angst
en werpt ieder kwartier een blik op de schraalhans bij het open raam.
hierboven: sterren – kerstverlichting aan een midzomernachtshemel.
grote beer, kleine beer, rudolph the red nosed reindeer.
schraalhans lacht om zijn eigen grappen, grijnst, herlaadt en vuurt
verwensingen naar gluipertjes kuttekop, woorden in de nacht.
buiten breekt straks de ochtend aan. de katijf krijgt zijn deel, de hondsvot zijn part.
dan staat de maan er weer met open mond bij.
we hokken samen in eenzelvigheid. het is hier licht, kalm en het zicht
is onuitspreekbaar. we leven behoedzaam naast elkaar
in onneembare kamers, de tussendeur op slot,
die geuren naar oostblok uit een spuitbus.
we slapen in tweespalt, in een bed van koudvuur
ligt onlust en rust wordt niet meer dan spaarzaam uitgeschulpt.
de post komt hier een keer per week; uriasbrieven van niemand
in het bijzonder en in geen geval van jou.
de nacht ligt blauw op een bed dat niet het jouwe is.
buiten ritselt de onrust door dunne bomen.
kruinen buigen zich tot luisterend oor.
tussen de uren op het nachtkastje tikt een horloge
de laatste loodjes weg. daar gelden andere wetten,
geen taboes, die jij alleen begrijpt.
de nacht ligt er op een bed dat nog niet het koude is,
in gekrompen licht dat de schijn tegen heeft.
er waren ongevraagde handen – de rouwnagels staken af
tegen een melkwitte meisjesrug – met lange, dikke vingers.
dunne, bange vingers, die knuistjes werden
en vuisten, later, die van woede knalden.
er waren allesomvattende armen. er was geen ontkomen
en de wind die achteloos woei door het dorp,
de straat, het huis met de tuin, de kamer met het open venster
dat uitkeek op het leven dat stilstond voor heel even.
elke vreemde heeft haar, emotieloos ding, bij koud licht
bezeten. haar trage borsten,
met elk hun eigen reden,
haar gelaten buik
onder een mantel van sneeuw,
haar zuigende blad,
haar krassende huid.
mooier zag je nooit iemand bloeden.
ik geloofde nauwelijks dat ik wakker was,
door een nachtwoud sloop. bij het blauwe schemerlicht
ging mijn blik naar de wiegende kruinen
boven mijn hoofd, er leek storm op komst.
boven de bomen wist ik de vette wolken van een zomeravond,
gleden jachtig langs, moesten eigenlijk voor het donker thuis zijn.
langs het bospad vluchtten hazen, herten, wolven. ik zag
de sporen van dagen heen en vergat het weer.
plots kreeg de ochtend toch nog woorden,
eindelijk zweeg de nacht weer voor een dag.
wie stil bleef hoorde de taal ontwaken,
zuchtend naar een luisterend oor.
ze wou voor ons over schaamte zingen,
weinig van woorden, bondig van zinnen.
haar bedeesde liedjes zuit ze liefst
voor een kortademig gehoor.
dicen polvo en la canica en el desierto de piedras negras.
dicen 122° fahrenheit, ni una gota, dicen,
llueve en todo el año y ni una pizca de aire,
dicen, para poder exponerte de una vez el corazón.
dicen arena en la manteca en el valle muerto,
dicen manteca al techo, a las vigas, dicen,
que relucen torvas y a tu lengua amarga,
dicen, mejor te la tragás
incluso la luna no pende sin más en este lugar, tirita de miedo
y cada cuarto de hora echa una mirada al avaro en la ventana.
acá arriba: estrellas, luces navideñas de una noche de verano.
osa mayor, osa menor, rudolph the red nosed reindeer.
el avaro ríe de sus propios chistes, sonríe, recarga y dispara
maldiciones a la taimada malparida, palabras en la noche.
afuera despuntará pronto el alba. la arpía recibe su parte, el roñoso su porción.
y la luna continúa observando boquiabierta.
estamos juntos en la soledad. acá hay luz, calma, y la vista
es indecible. vivimos cautos junto al otro
en cuartos inexpugnables, la puerta que los separa bajo llave,
con olores del este en aerosol.
dormimos en discordia, en una cama de gangrena
yace el desgano, y la calma sólo se recoge escasa.
el correo viene una vez a la semana; cartas de urías, de nadie
en particular y en ningún caso tuyas.
la noche yace azul en una cama que no es la tuya.
afuera crepita la inquietud entre árboles delgados.
las copas se inclinan, son un oído atento.
entre las horas en la mesa de luz un reloj hace pasar
los últimos lastres. allí rigen otras leyes,
sin tabús, que sólo entiendes tú.
la noche yace en una cama que aún no es la fría,
bajo una luz menguante, las apariencias en contra.
hubo manos intrusas –las uñas de luto contrastaban
en la espalda blanca de la muchacha– con dedos largos y anchos.
dedos delgados y temerosos, primero manitas
y luego puños que estallaron de furia.
hubo brazos que lo abarcaron todo. no hubo escapatoria
y el viento soplaba sin cuidado por el pueblo,
la calle, la casa con el jardín, el cuarto con la ventana abierta
con vista a la vida detenida por un instante.
todo forastero la poseyó, ser impasible, bajo
la luz fría. sus pechos lentos,
cada uno con sus propios motivos,
su vientre resignado
debajo de un manto de nieve,
su lengua absorbente,
su piel que rechina.
nunca se vio a nadie sangrar tan bello.
apenas podía creerme que estaba despierto,
me colé en un bosque nocturno. bajo el azul del crepúsculo
dirigí la mirada a las coronas que se mecían
sobre mi cabeza, amenazaba tormenta.
sobre los árboles vi las nubes espesas de una tarde de verano
pasando con prisa, para llegar a casa antes de la noche.
por el sendero del bosque huían liebres, ciervos, lobos. vi
las huellas de días pasados y olvidé el tiempo.
de pronto la mañana sí tuvo palabras,
finalmente, la noche calló durante una jornada.
quien guardara silencio oiría despertar la lengua,
suspirándole al oído atento.
quiso cantarnos acerca de la vergüenza,
escasa de palabras, concisas las frases.
sus tímidas canciones prefiere canturrearlas
para una escucha de corto aliento.
Un comentario en “Dos poemas de akim a. j. willems traducidos al español”